(aan directeur Raad voor de Kinderbescherming)
Geachte Mevrouw Roeters,
Gelieve bijgaand het verslag van onze bijeenkomst van 8 maart jongstleden aan te treffen.
Ik kwam daar weer de passage tegen over het corrupte onderzoek van Dhr Spruijt waarnaar, voor zover ik het kan zien, nog regelmatig door uw organisatie wordt verwezen .
Graag wil ik u er persoonlijk op attenderen dat al bij het begin van het onderzoek van Spruijt op 11 september 2002 door mij, namens het actiecomité Stop Omgangsonrecht, erop werd gewezen dat de manier waarop dit onderzoek toen werd opgezet niet door de beugel kan. Ik schreef daar ook een artikel over dat in het Engelstalige blad In Search of Fatherhood werd gepubliceerd. Uw organisatie heeft zich hier niets van aangetrokken. Inmiddels zijn duizenden kinderen en ouders de dupe van dit ‘wetenschappelijk’ onderzoek.
Graag verneem ik van u of u bereid bent om publiekelijk een stelling in te nemen over deze gang van zaken en wat mij betreft aan te kondigen te stoppen met het gebruik van dit soort onderzoek. Mogelijk zit er ook nog een excuus in naar de vele kinderen en ouders die de dupe waren. Mogelijk beperkt dat excuus zich niet tot de laatste 15 jaar, aangezien het beleid daarvoor niet beter was (zoals ik uit eigen ervaring weet). Het onderzoek van Spruijt lijkt niet meer dan het op een ondeugdelijke manier verantwoorden van bestaand beleid.
Het lijkt me een goede zaak een en ander nog een keer in een gesprek door te spitten, zoals in het gesprek van 8 maart al was verzocht.
Met vriendelijke groet
Joep Zander
Dossier Spruijt (over dit onderzoek)
verslag bijeenkomst raad def
ook dit behoeft aandacht:
Het door Harry Berndsen geschreven rapport over de ‘keten infantiliteit’ in de Jeugdzorg naar aanleiding van zijn uitzending in de Monitor in maart 2017.
Bijgaand het rapport door Harry Berndsen:
KETEN INFANTILITEIT IN DE JEUGDZORG
Aanleiding:
In de uitzending van Monitor (KRO-NCRV) van 19 maart 2017 heb ik de aanduiding
“keteninfantiliteit” gebruikt. Van veel kanten is mij gevraagd om wat uitgebreider aan te
geven wat ik daarmee bedoel. Het navolgende is een antwoord op dat verzoek. Deze uitleg
kan op verschillende manieren nuttig zijn.
• Als uitleg van de betekenis;
• Als spiegel en voortdurend aandachtspunt voor de schakels in de keten;
• Als input voor inspecties, beleidsmakers en de wetgever om meer consistentie tussen
wetgeving, beleid en het operationele veld te realiseren;
• Als checklist voor cliënten in de keten en hun adviseurs en advocaten om inzicht te
krijgen in de momenten waarop zaken zijn misgegaan en als mogelijkheid de
schakels daarop te wijzen.
Infantiel betekent letterlijk “kinderachtig”, maar dient in relatie tot keteninfantiliteit vooral
begrepen te worden als “onbenullig” of “misleidend”.
Keteninfantiliteit betekent dat de schakels in de jeugdzorgketen klakkeloos of uit gebrek aan
bekwaamheid, of uit luiheid of bewust (misleiding) elkaars onbenulligheden en onwaarheden
overnemen.
1. De wet:
In 2002 werd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als artikel 21
opgenomen: “Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten
volledig en naar waarheid aan te voeren.”
In de Jeugdwet van 2015 werd dit artikel in vrijwel gelijke bewoordingen en nu
specifiek gericht op de Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde
Instelling, als artikel 3.3 opgenomen: “De Raad voor de Kinderbescherming en de
Gecertificeerde Instelling zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van
belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.”
Met andere woorden, waarheidsvinding dient in de jeugdzorgketen geborgd te zijn.
Het betreft in dezen geen waarheidsvinding in strafrechtelijke zin. Dat wordt door
tegenstanders van waarheidsvinding nogal eens, misleidend, geopperd.
De wetgever beoogt met artikel 3.3. in de Jeugdwet met name waarheidsvinding in
wetenschappelijke zin. Dat wil zeggen dat onderzoekers gebruik dienen te maken
van wetenschappelijk betrouwbare en gevalideerde instrumenten om de leef- en
opvoedingssituatie van de minderjarige naar waarheid en volledig in kaart te
brengen en als zodanig ook bij de kinderrechter aan te voeren.
In zijn brief van 13 april 2016 benadrukt de Minister van Veiligheid en Justitie aan de
Tweede Kamer: “Verantwoord omgaan met waarheidsvinding is cruciaal voor de
onderbouwing van de ingrijpende en vaak complexe beslissingen die professionals
moeten nemen ten aanzien van kinderen en ouders.”
De consequentie van het voorgaande is dat de ‘onderzoekers’ die door Veilig Thuis
en de Raad voor de Kinderbescherming worden ingezet, getraind dienen te zijn in het
gebruik van wetenschappelijk betrouwbare en gevalideerde instrumenten opdat de
leef- en opvoedingssituatie van minderjarigen volledig en naar waarheid in kaart
gebracht kan worden.
Helaas heeft de wetgever verzuimd deze noodzakelijke kwalitatieve voorwaarde
juridisch te borgen. Ook de Raad en Veilig Thuis hebben deze implicatie voor de
kwaliteit van hun ‘onderzoekers’ niet operationeel vertaald.
Daarom staat ‘onderzoekers’ in relatie tot Veilig Thuis en tot de Raad voor de
Kinderbescherming tussen aanhalingstekens: een onderzoeker is wetenschappelijk
en universitair opgeleid of op z’n minst getraind in de toepassing van valide en
betrouwbare onderzoeksinstrumenten. Veruit de meerderheid van de ‘onderzoekers’
van de Raad en Veilig Thuis is dat niet.
In feite doen zij niet meer dan, d.m.v. de onbetrouwbare en niet valide
interviewmethode, informatie verzamelen. Het enige dat zij na hun verzamelacties
weten is wat hun informanten hebben gezegd.
Wat zij met deze methode niet kunnen weten is of deze informanten de waarheid
hebben gesproken en volledig zijn geweest. Wat zij ook niet kunnen weten is of de
geïnterviewden, zoals ouders, minderjarigen en overige informanten, maar van alles
hebben verzonnen.
Met deze aanpak wordt al vele jaren een praktijk in stand gehouden die niet op
waarheidsvinding is gebaseerd.
De aldus verzamelde informatie leidt zonder uitzondering tot het bekende
ongestructureerde klinische oordeel: een oordeel en een daarop gebaseerd advies
dat per definitie inaccuraat, subjectief, vertekend en onbetrouwbaar is.
Dit element, opgeteld bij de bijdragen van de ouders en/of advocaat, vormt de
wankele basis waarop de kinderrechter geacht wordt besluiten te nemen over
ingrijpende en “vaak complexe” beslissingen aangaande minderjarigen.
Voor minderjarigen en ouders zeer ingrijpende en ook traumatiserende beslissingen
worden doorgaans genomen op basis van een boterzachte onderbouwing of nog
erger, op basis van drijfzand.
De vereisten uit de wet inzake waarheid en volledigheid zijn niet consequent vertaald
in de relevante kwaliteitseisen voor de werkers en onderzoekers in de
jeugdzorgketen. Keteninfantiliteit is aldus een, als het ware, genetisch kenmerk
geworden van alle schakels.
2. Schakels in de keten:
In de kern samengevat bestaan de schakels in de jeugdzorgketen uit:
de melding > Veilig Thuis > Raad voor de Kinderbescherming > kinderrechter> Gecertificeerde Instelling.
3. De melding:
Nederland is het enige land ter wereld met een verplichte screening op
kindermishandeling. De afgelopen jaren is, o.a. door een ongebreidelde invoering van
meldcodes en meldplichten, een enorme druk op instanties en op de samenleving
ontstaan om vermoedens van kindermishandeling/huiselijk geweld terstond te
melden. De infantiliteit of onbenulligheid in deze schakel neemt inmiddels groteske
vormen aan. Toelichting:
a. Ouders die met hun kind bij de artsenpost of spoedeisende hulp komen, worden
verplicht gescreend. Arts-onderzoeker Maartje Schouten schrijft in haar
proefschrift (promotie in maart 2017 UMC Utrecht) dat dit heeft geleid tot een
hausse aan valse verdenkingen van kindermishandeling in de door haar
onderzochte situaties: van elke 100 verdenkingen waren er 92 onterecht.
Het gebruik van vragenlijsten waarvan de betrouwbaarheid en validiteit niet is
onderzocht leidt op de afdeling spoedeisende eerste hulp tot een overmaat van
onterechte verdenkingen (97 op de 100). Tegelijkertijd worden kinderen die wel
mishandeld worden niet of niet tijdig gesignaleerd.
b. Scholen melden niet alleen hun eventuele zorgen over een kind. Toenemend
wordt wangedrag van ouders gemeld. Het kind verdwijnt daarmee naar de
achtergrond en conflicten tussen ouders en de school worden niet meer intern
opgelost, maar over de schutting bij Veilig Thuis neergelegd.
c. Buren-, familieruzies en conflictscheidingen zijn toenemend aanleiding om valse
meldingen te doen. Beschuldigingen over huiselijk geweld, kindermishandeling en
seksueel misbruik van jonge minderjarigen doen het goed bij de instanties.
Ook het stigmatiseren van personen door hen een psychiatrische aandoening toe
te schrijven, borderline en narcisme zijn redelijk populair, neemt hand over hand
toe. Het elkaar dwarszitten door Veilig Thuis op iemands dak te sturen is daarbij
het bovenliggende motief. Veilig Thuis is geneigd om deze valse meldingen al te
serieus te nemen, met alle emoties en spanningen van dien voor de onterecht
beschuldigden.
Een betrouwbaar en valide instrumentarium om het waarheidsgehalte van meldingen
te bepalen ontbreekt. Ook is triage op dit punt ontoereikend. Onbenulligheid in de
jeugdzorgketen begint dus al in deze eerste schakel.
d. Veilig Thuis:
Zoals aangegeven beschikt Veilig Thuis ten eerste niet over een betrouwbaar en
valide instrumentarium om meldingen op hun waarheidsgehalte te beoordelen.
De informatieverzamelaars van Veilig Thuis beschikken bovendien niet over de
vereiste bekwaamheden en instrumenten om de leef- en opvoedingssituatie van
minderjarigen naar waarheid en volledig in kaart te brengen.
Ten tweede bevatten rapportages van Veilig Thuis ook regelmatig informatie zonder
dat duidelijk is van wie de informatie afkomstig is en wat er gehoord, gezien en
vastgesteld is. Dergelijke informatie krijgt daarmee min of meer het karakter van
roddel en achterklap.
Ten derde leiden, gezien de voorgaande elementen, verzoeken van Veilig Thuis te
vaak tot onnodig onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming.
De onbenulligheid in en van de Veilig Thuis-rapportages prevaleert dan boven de
vuistregel van de Raad dat deze pas in actie komt als er sprake is van aantoonbare
risico’s voor de veiligheid van een kind.
M.a.w. de keteninfantiliteit continueert zich, mede door toedoen van de Raad, in de
tweede schakel.
e. De Raad voor de Kinderbescherming
De zogenoemde raadsonderzoekers zijn geen onderzoekers maar voor het overgrote
deel informatieverzamelaars. In het kwaliteitskader van de Raad wordt melding
gemaakt van een “onderzoeksmodel.” Deze voorstelling van zaken is onjuist: de
Raad heeft geen onderzoeksmodel.
Wel een “doorontwikkelde methode raadsonderzoek” (zie Methode raadsonderzoek
bescherming, juli 2015), maar dat is geen methode die bijdraagt aan waarheidsvinding.
Het belangrijkste onderdeel van deze methode is en blijft het interview, persoonlijk of
telefonisch en op basis van standaardvragen.
Zoals aangegeven is het interview geen betrouwbaar en valide onderzoeksinstrument
omdat de enige wetenschap na een interview datgene is wat de geïnterviewde heeft
gezegd. Er bestaat, ook bij de raadsverzamelaar, geen enkele zekerheid over het
waarheids- en volledigheidsgehalte aangaande de door hem/haar verzamelde en te
presenteren informatie.
De Raad heeft getracht het interview meer ‘body’ te geven door de
raadsverzamelaars te trainen in de oplossingsgerichte gespreksvoering. Gelet op de
toelichting in de “Methode raadsonderzoek bescherming” is het een
interviewmethode die m.n. in de jaren zestig van de vorige eeuw populair was. Deze
vorm van gespreksvoering leidt doorgaans tot het meer concretiseren van de
informatie en draagt bij aan het meer in zijn/haar kracht zetten van de cliënt. Aan
verbetering de validiteit en betrouwbaarheid en dus van waarheidsvinding, draagt
deze gespreksvoering niet bij.
Conclusies, ook in raadsrapporten, dienen tot stand te komen door de in kaart
gebrachte werkelijkheid (waarheid) te toetsen aan expliciete
(gedrags)wetenschappelijke (pedagogiek/ontwikkelingspsychologie/filosofie) normen.
De beschrijving van deze normen ontbreekt in raadsrapporten, waarmee voor de
raadsverzamelaar de weg vrij is om de eigen persoonlijke, subjectieve en impliciete
normen sluipenderwijze in de conclusies te verwerken.
Deze conclusies en adviezen in raadsrapporten komen mede voort uit de onbenullige
aanname dat hetgeen informanten beweren ook waar is. Nog ernstiger is dat de
‘zorgen’ die in rapporten worden geuit, per definitie zijn gebaseerd op het eigen
subjectieve en impliciete normenstel van de ‘zorgeigenaar’. Het volstrekte gebrek aan
transparantie over de normatiek, ontaardt in raadsrapporten die onbetrouwbaar,
inaccuraat en subjectief zijn en die derhalve ver weg staan van waarheidsvinding en
van besluitvorming die recht doet aan de belangen van de minderjarige.
Om het ondermaatse waarheidsgehalte te maskeren maakt de Raad in zijn
rapportages veelvuldig gebruik van inhoudsloze mantra’s of het fabriceren van
“zorgen” om de kinderrechter mee te krijgen. Deze mantra’s worden vervolgens, door
toedoen van de kinderrechter, tot onaantastbare (juridische) waarheden verheven.
Enkele voorbeelden:
• “De Raad ziet het risico dat langdurige strijd zal worden gevoerd tussen de ouders”:
(Commentaar: de Raad “ziet” helemaal niets. De Raad doet een loze voorspelling gebaseerd
op de Glazen Bol-benadering)
• “Dit alles brengt het grote risico met zich mee dat hun ontwikkeling (van de
minderjarigen) verder verstoord raakt en hun zorgelijk functioneren toeneemt.”
(Commentaar: dit is een veel gebruikte poging om te misleiden: in het gehele betreffende
raadsrapport wordt op geen enkele wijze aangetoond dat de ontwikkeling van de
minderjarigen verstoord is of dat er sprake is van zorgelijk functioneren. De misleiding zit hem
in het gebruik van de aanduidingen “verder” en “toeneemt”.
• Na een scheidingssituatie beweert de Raad –zonder bronvermelding zodat
onduidelijk is of de Raad dit zelf heeft geconstateerd, gefabriceerd of van horen
zeggen heeft – dat de betreffende minderjarigen “last ervaren” van de situatie. Op
basis daarvan concludeert de Raad dat er “zorgen zijn over de sociaal-emotionele
ontwikkeling van de kinderen”.
(NB: als kinderen “last” ervaren van een scheidingssituatie lijkt mij dat een gezonde zaak. Als
zij er geen last van zouden hebben was er vermoedelijk inderdaad iets aan de hand met hun
sociaal-emotionele ontwikkeling en een reden tot zorg. In dit geval verzint de Raad deze
zorgen. De staat van de sociaal-emotionele ontwikkeling is op geen enkele betrouwbare en
valide wijze gemeten. De niet geconcretiseerde en daarmee inhoudsloze kreet “zorgen”, kan
zonder uitleg niet meer zijn dan een verzonnen voorstelling van zaken).
• Aanvullende voorbeelden van, niet onderbouwde en daarmee nietszeggende, uitdrukkingen
uit raadsrapporten waarmee de Raad bij de kinderrechter meestal kan scoren:
de Raad heeft het vermoeden….., het lijkt er op dat..,het is niet uitgesloten….., het kan zo
zijn…, de Raad kan zich voorstellen…., de Raad acht het aannemelijk….., in het belang van
de kinderen…., ernstige bedreiging van de ontwikkeling…., er zijn zorgelijke signalen…., er is
grote kans op een gezinsdrama…
Op basis van deze infantiele of onbenullige output van de derde schakel in de
jeugdzorgketen is de kinderrechter aan zet.
f. De kinderrechter:
In termen van gedragswetenschappelijke kennis van zaken vormt de kinderrechter de
meest zwakke schakel in de keten. Opvallend is dat deze schakel tegelijkertijd over
de meeste macht beschikt, t.w. beslissingsbevoegdheid over zaken als
ondertoezichtstelling, het afgeven van aan machtiging tot uithuisplaatsing en het
opleggen van psychiatrisch of psychologisch onderzoek.
Kinderrechters zijn opgeleid als jurist en hebben als gevolg daarvan een vooral
procedurele oriëntatie. Zij hebben doorgaans weinig benul van pedagogische en
ontwikkelingspsychologische inzichten op wetenschappelijk niveau. In termen van de
belangen van minderjarigen is de kinderrechter daarom onvoldoende in staat om
inhoudelijk de juiste afwegingen te maken. Ook in onderzoeks- en methodologisch
opzicht is de kinderrechter niet geschoold en getraind. De kinderrechter is noch
psycholoog, noch pedagoog, noch methodoloog, noch wetenschapper.
Hij/zij moet dus kunnen vertrouwen op de kwaliteit van de input van de Raad en de
Gecertificeerde Instelling (GI) en op grond daarvan zijn eigenlijke taak uitvoeren, t.w.
toetsen.
Door het gebrek aan waarheidsgehalte en het gebrek aan inzicht in de gebruikte
normatiek, wordt de kinderrechter niet voorzien van beslisinformatie van voldoende
niveau. Mede gelet op de impact ervan, vormen de beslissingen van de kinderrechter
daarom het grootste afbreukrisico voor minderjarigen in de keten. De kinderrechter
baseert zijn/haar beslissingen op drijfzand en heeft dientengevolge geen benul van
de kwaliteit van zijn/haar beslissingen, die aldus kindgevaarlijk kunnen uitpakken.
In Nederland weet niemand, en dat geldt ook voor de kinderrechter zelf, hoeveel
ondertoezichtstellingen en machtigingen uithuisplaatsingen er terecht (en dus ook
onterecht) worden uitgesproken.De kinderrechter heeft derhalve geen benul van de
kwaliteit van zijn/haar functioneren omdat het resultaat van dit functioneren niet wordt
gemeten.
Een onterecht uitgesproken OTS of machtiging UHP is een acute ernstige bedreiging
voor de ontwikkeling van de minderjarige, is een vorm van kindermishandeling en
werkt ontwrichtend op een gezin en traumatiseert de (groot)ouders en ook vaak
andere familieleden.
Goede kinderrechters zijn zich bewust van hun pedagogische, psychologische en
onderzoeksmethodologische beperkingen. Zij zijn zich ook zeer bewust van het feit
dat de Raad voor de Kinderbescherming en de GI in hun rapportages de feiten niet
naar waarheid en volledig aanvoeren. (NB. Het is zeer zorgelijk en in termen van
rechtsstatelijkheid abject, dat instanties die overheidstaken uitvoeren, hand in hand met
kinderrechters, kennelijk de wet mogen overtreden).
Gelet op de onbetrouwbaarheid van de rapportages en gezien het grote afbreukrisico
van een foutieve beslissing, zijn goede kinderrechters geneigd scherp door te vragen
en de zittingstijd af te stemmen op de ernst van de zaak. Bovendien zal deze
kinderrechter per definitie de professionele documenten opeisen die vereist zijn als
de GI of de Raad uitspraken doet over de (vermoedelijke) geestelijke en lichamelijke
gezondheid van een cliënt of over diens opvoedingsvaardigheden.
Deze kinderrechter gaat er ook van uit dat de GI en de Raad zich “niet zomaar
kunnen beroepen op hun professionele inschatting.” (Rapport Kinderombudsman Marc
Dullart, “Is de Zorg Gegrond,” 10 december 2013, pagina 79). In hetzelfde rapport
is op pagina 82 in het ingekaderde gedeelte te lezen wat van een kwalitatief goede
kinderrechter mag worden verwacht. (Familiekamer rechtbank Amsterdam, zomer 2013).
Het tweede type kinderrechter is de ineffectieve en niet congruente kinderrechter. Dat
is de rechter van wie het zelfbeeld aanzienlijk afwijkt van de werkelijkheid omtrent
hem/haarzelf. Hij/zij heeft de onbenullige neiging erop te vertrouwen dat GI en Raad
de informatie naar waarheid aanvoeren. Deze rechter vraagt niet scherp door,
hanteert een marginale toetsing van de aangeleverde informatie, houdt de
zittingsduur kort en vraagt zich zelden af waarom de GI de in de vorige beschikking
gegeven opdrachten niet heeft uitgevoerd.
Hij/zij is het type rechter dat overal verstand van denkt te hebben. Zo was er een
rechter van een gerechtshof die een door een gedragswetenschapper van een GI
opgestelde risicotaxatie inzake kindermishandeling, bestempelde als een gedegen en
valide rapport. Dat werd zelfs in de beschikking vastgelegd.
De geëtaleerde onbenulligheid van dit oordeel blijkt uit het feit dat de
gedragswetenschapper de, voor een juiste beoordeling noodzakelijke
wetenschappelijke onderbouwing van de risicotaxatie, niet aan het hof had doen
toekomen. Iemand die (gedrags)wetenschappelijk is opgeleid weet dan dat de
uitspraak over de validiteit en degelijkheid van de taxatie per definitie onmogelijk,
derhalve onbenullig, is.
Het ineffectieve type kinderrechter heeft ook een heel bijzondere eigenschap: deze
meent te beschikken over het “Magisch Oog”: “het heilig geloof in het eigen
vermogen om de waarheid rechtstreeks te zien, ook zonder bewijsmateriaal en
eventueel ook tegen het bestaande bewijsmateriaal in.” (Ton Derksen, Het OM in de
fout, pagina 15.) Deze kinderrechter ‘ziet’ als ouders de rechtszaal binnenkomen,
in één oogopslag of zij wel of geen geschikte opvoeders zijn. Dat geldt ook voor
zijn/haar mening over minderjarigen. Laatst riep een kinderrechter, na het horen van
een minderjarige van 14 jaar over mishandeling: “ach, kinderen zeggen zoveel.”
g. De Gecertificeerde Instelling:
Na een beslissing van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling of machtiging
uithuisplaatsing komt de Gecertificeerde Instelling, in feite de jeugdzorgwerker, in
beeld. Deze medewerkers werken onder verschillende benamingen zoals
jeugdbeschermer, gezinsmanager, gezinscoach, gezinsvoogd. Aangaande hun
kwaliteiten op het gebied van waarheidsvinding verwijs ik naar mijn opmerkingen over
de verzamelaars van Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming.
Een zeer belangrijk instrument voor de GI en dus de gezinsvoogd en de cliënt is het
wettelijk voorgeschreven Plan van Aanpak. Een gedegen Plan van Aanpak, dat goed
aansluit op de in de beschikking genoemde ontwikkelingsbedreigingen, dat SMART*
is geformuleerd en in goed overleg met de cliënt is opgesteld, is een onmisbaar
stuurinstrument en een eerste en cruciale stap naar succes. Succes betekent dat de
ontwikkelingsbedreigingen op zo kort mogelijke termijn zijn weggenomen en dat
ouders/opvoeders geleerd hebben en op eigen kracht verder kunnen.
Stuurinstrument houdt in dat de juiste acties gepland en bewaakt kunnen worden
Helaas zijn nog veel plannen van aanpak van ondermaatse kwaliteit, waardoor niet
gericht op verbetering kan worden gestuurd. Kenmerkend voor een slecht Plan is
• het klakkeloos kopiëren van met name de inhoudsloze teksten uit raadsrapporten;
doorgaans zijn dat nogal wat pagina’s;
• gebrek aan meetbaar geformuleerde resultaten en activiteiten;
• het langdurig uitstellen van het maken van een Plan van Aanpak, hetgeen leidt tot
langdurige periodes van nietsdoen door de GI en tot uitzichtloos afwachten voor de
cliënt.
Dikwijls wordt ook ‘vergeten’ dat volgens de wet allereerst aan de cliënt de vraag
dient te worden gesteld om zelf een Plan van Aanpak, een zogenoemd
Familiegroepsplan op te stellen.
Een slecht Plan van Aanpak maakt het ook niet goed mogelijk om een goede
evaluatie te doen. Nog onafhankelijk van de kwaliteit van het Plan voldoen de
evaluaties dikwijls niet aan de daarvoor geldende criteria.
Evalueren betekent waarde schatten. Concreet houdt dit in dat in het licht van de in
het Plan meetbaar en in de tijd geformuleerde resultaten en activiteiten wordt bezien
a. of de resultaten zijn behaald en de activiteiten naar behoren zijn uitgevoerd;
b. in welke mate de resultaten zijn bereikt;
c. in welke mate de activiteiten zijn uitgevoerd;
d. welke oorzaken ten grondslag liggen aan het niet of beperkt uitvoeren van de
activiteiten en het niet of beperkt bereiken van de resultaten.
*SMART staat voor Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden. Daarmee wordt een
Plan van Aanpak voorzien van meetbare/toetsbare resultaten en activiteiten, in de tijd vastgelegd, met
een eenduidige verantwoordelijkheidstoedeling.
Mits deze evaluatie met de juiste valide en betrouwbare instrumenten wordt
uitgevoerd, is dit een algemeen aanvaarde en als gedegen bekend staande methode.
Deze ontbreekt in vrijwel alle evaluaties van de GI. Bovendien wreekt zich in dezen
het principe van ‘de slager keurt zijn eigen vlees’: het is de GI zelf die de oorzaken
van mogelijke mislukkingen in kaart brengt.
Het is een opvallend en tegelijkertijd verontrustend fenomeen in de evaluaties van de
GI dat de oorzaak van een mislukt Plan van Aanpak te allen tijde bij de cliënten,
anderen of omstandigheden wordt gelegd. Nimmer bij de GI zelf. Ook vermijdt de GI
met regelmaat te vermelden waarom de in de beschikking vastgelegde opdrachten
van de kinderrechter niet zijn uitgevoerd.
CONCLUSIE
De wetgever heeft bepaald dat de informatie van de Raad voor de Kinderbescherming en
van de Gecertificeerde Instelling volledig en naar waarheid aan de kinderrechter dient te
worden voorgelegd.
De schakels in deze keten, maar ook de verantwoordelijke bewindslieden, staan met open
ogen toe dat de wet op dit punt structureel overtreden wordt.
Op basis van deze overtredingen door kinderrechters en instanties die overheidstaken
uitvoeren zoals Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming en GI, worden ouders en
minderjarigen veroordeeld tot bijvoorbeeld ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing en
onderwerping aan psychiatrisch/psychologisch onderzoek.
Hoeveel rechterlijke blunders, dwalingen en missers er bij deze veroordelingen plaatsvinden
is volstrekt onbekend. In elk geval is elke misser er één te veel en ook leidt elke misser tot
een abjecte gebrek aan rechtsstatelijkheid in de bejegening van minderjarigen en ouders.
In dergelijke gevallen is naar alle waarschijnlijkheid sprake van ontvoering of
wederrechtelijke onttrekking aan het ouderlijk gezag, laster of kindermishandeling.
De regisserende overheid is daarmee dan verantwoordelijk voor de meest
grensoverschrijdende consequenties van
keteninfantiliteit in de jeugdzorg
Drs. H. (Harry) Berndsen,
5 mei 2017
Goed verhaal Harry! Ik kan het nog weinig terugvinden op internet. Alleen facebook zie ik iets vermelden.
Dit is op Joep Zander weblog herblogden reageerde:
het tamelijk nietszeggende antwoord van de directie van de Raad voor de Kinderbescherming op (oa)mijn brief /blog van 21 mei
Geachte heer Zander en mevrouw Van Woerkom,
De RvdK wordt in alle gevallen geleid door het belang van het kind. Het kind staat te allen tijd centraal en op grond daarvan handelen wij. Wij gaan ervan uit dat deze centraalstelling van het kind ook in het belang is van de ouders.
Het is overigens juist dat de RvdK met de heer Spruyt heeft samengewerkt, de heer Spruyt heeft in opdracht van de RvdK literatuurstudie gedaan. Dat wil niet zeggen dat wij ons laten leiden door één enkele wetenschapper.
Onze gedragsdeskundigen hebben aandacht voor meerdere studies die handreikingen bieden.
Zoals in mijn mail van 20 maart naar u is gecommuniceerd, hebben wij op 8 maart jl. de onderstaande vier actiepunten gehaald uit de thema’s die toen besproken zijn:
– De tijdigheid van interventie;
– Het netwerk als preventief en ondersteunend middel;
– Het onderzoek naar feiten n.a.v. signalen vervreemding/verstoting;
– Actualiseren en verbreden van wetenschappelijke kennis.
Deze actiepunten zijn geagendeerd in onze organisatie. U kunt ervan uitgaan dat onze raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen daar kennis van nemen.
Ik vertrouw erop u zo voldoende te hebben geïnformeerd,
Hartelijke groet,
Annette Roeters